Ter voorbereiding op Pasen

De Gezellen en Gezellinnen van de Gekruisigde en Verrezen Jezus en Maria Onbevlekt Ontvangen
Hoofdstuk 3: ‘Vurige liefde van God voor zijn menselijk schepsel’, uit het boek: Goddelijke Oproepen
Schepping van de mens
De zielloze natuur had Ik mooi geschapen, maar zonder ziel om Mij te loven evenmin als de dieren.
Zou ik dan van de stof geen lof ontvangen? Ik zou niets ontvangen van dit stoffelijk en tastbaar schepsel, dat Ik mooi vond, waarvan Ik ook de Schepper was en dat Ik met welbehagen bekeek!
Neen, mijn Liefde van Schepper zou niet voldaan geweest zijn, indien er zelfs maar een klein deeltje van mijn schepping levenloos en zonder stem bleef, onbekwaam Mij te loven! In mijn Ogen zou dit onmogelijk geweest zijn! Ik verlangde zozeer naar dit universeel Concert, dat opklonk uit alles, wat Ik had geschapen en dat intens, subliem en volledig tot Mij, de Schepper opsteeg!
Daarom heb Ik de mens geschapen…
Ik heb gezegd: «Laten wij de mens maken naar ons Beeld en onze Gelijkenis!»
In hem verenigde Ik geest en stof, hier gaf Ik heel de schepping een stem, om Mij lof te zingen!
Door de mens zou als ’t ware geen enkel grassprietje zonder leven blijven, onbekwaam Mij te loven, vermits mijn menselijk schepsel Mij om alles zou loven. Dit menselijk wezen, dat Ik schiep, zou Ik beminnen en Ik zou erdoor bemind worden! O! Welke liefdeplannen heb Ik voor dit bevoorrecht schepsel niet gemaakt. Nauwelijks was mijn meesterwerk uit mijn scheppende Handen tevoorschijn gekomen, of het werd Mij brutaal door Satan ontrukt!
Ik schepte mijn welbehagen in dat mooi schepsel, samengesteld uit ziel en lichaam, opdat er door de band met de ondergeschikte natuur, geen onderbreking zou zijn in de heerlijke ladder van wezens, uit mijn scheppende Handen gekomen. In dit geheel van een lichaam, gebonden aan de ondergeschikte natuur en van een ziel, adem van Mijzelf, schepte Ik Mijn behagen.
Immers, ook dat lichaam zou door de invloed, door het meesterschap, dat de ziel er in werkelijkheid moest op hebben, heerlijk zijn; al leek het in zekere zin van ondergeschikte aard, toch wilde Ik het zó in dienst van de ziel, dat het zelf ook een pracht zou zijn !
Zonder de erfzonde zou men geen uitdrukkingen hebben moeten gebruiken, die een soort schaamtegevoel weergeven over het feit, dat het menselijk schepsel deels uit een lichaam is samengesteld. Door de erfzonde is het lichaam erbarmelijk onteerd. In het eerste Plan moest de mens zich niet schamen over zijn lichaam, er zich niet door vernederd voelen, hij moest het niet aan zien als een soort dier, dat hij met zich mee zou sleuren.
In mijn Goddelijk Plan zou de hele mens zijn God loven. Hoe zou men er zich over verwonderen, als men bedenkt, dat Ik, de Schepper, de mens had geschapen om Mij lof en aanbidding te schenken.
Mijn Plan was zo mooi. Ik hield zoveel van het Werk van mijn Handen. De mens was harmonisch samengesteld uit lichaam en ziel! Ik hield zoveel van dit menselijk lichaam, zonder twijfel van een ondergeschikte natuur, maar in werkelijkheid zo verheven, omdat het volledig beheerst werd door de zuivere ziel, zijn trouwe gezel, een heerlijkheid op zichzelf!
Die ladder van geschapen wezens moet haar God loven in een volmaakte orde, elk schepsel op zijn plaats, volgens de inzichten, welke de Schepper over elk heeft.
De zielloze natuur, de plantenwereld, de dierenwereld loofden Mij, elk op haar manier, door haar bestaan zelf maar op een onbewuste manier.
Ziehier de mens! Zal zijn lichaam samensmelten met de ondergeschikte natuur van het dier?
Zeker niet, zo had Ik het niet gewild. Het was een schoonheid te meer, te zien, hoe deze tastbare werkelijkheid, deze stof in zekere zin vergeestelijkt werd, vermits ze zo intiem met de geest verbonden was, dat ze er een geheel mee vormde. Ze was als ‘t ware de veruiterlijking van die geest.
Deze geest, deze zuivere ziel zong de lof van haar Schepper, en bezat als ’t ware twee stemmen om Hem te loven. Enerzijds was die wijze van lofzingen die van de Engelen, die zuivere geesten.
Dit is echter niet alles, want Ik zou niet voldaan zijn, indien de mens in het onmetelijke Concert van lof en aanbidding, dat Mij toekomt, dezelfde noot zong als de Engel.
Van de stof verwachtte Ik een heel aparte noot; onder invloed van de ziel zou ze gebed en aanbidding worden.
O! Wie zal mijn Gedachte kunnen doorgronden? Wie zal ooit vermoeden, welke geneugten Ik van dit schepsel verwachtte, van dit lichaam van de mens, dat zijn ziel veruiterlijkte?
De val van de mens
Maar de zonde is gekomen!
Dit lichaam was zo verschillend van het lichaam van het dier, in deze zin, dat het er onvergelijkelijk boven stond. Dit lichaam, Werk van de Goddelijke Kunstenaar, Werk van mijn Goddelijk Welbehagen, gaat nu gelijken op dat van het dier; het zal zelfs nog dieper vallen, want het dier is op zijn plaats gebleven, het is niet afgeweken van de rol, die Ik het had toegewezen; het lichaam van de mens integendeel. O ! Hoe werd de Goddelijke fijngevoeligheid van de Kunstenaar – Schepper hier gekwetst! Hij had daar immers van een verfijnde schoonheid, van een kostbare zuiverheid gedroomd! Wie had beter kunnen dromen? Wie had die droom beter kunnen verwezenlijken? De Schepper moest echter aanzien, hoe zijn kunstwerk Hem bijna onmiddellijk uit de Handen werd gerukt en in de modder geworpen.
Wie zal de gevolgen van de zonde kunnen peilen? Alleen de Genade kan er aan de ziel enig idee van geven en in dit licht kan men begrijpen, waarom Ik aan dit hele wezen, lichaam en ziel, een leven heb willen geven, dat de uitbloei zou zijn, van hetgene Ik er bij het begin had ingelegd, het nog meer verdiepend en verheffend…
Ik heb de verrijzenis van het vlees gewild. Ik heb gewild, dat bij het trompetgeschal op het einde van de Tijden de zielen van de Rechtvaardigen (hier spreken we slechts over de Rechtvaardigen) hun lichaam zouden terugvinden, alsof het in zekere zin op dat ogenblik uit de Handen van zijn Schepper zou te voorschijn komen in al zijn schoonheid en sublieme zuiverheid. Ze zal eeuwig duren…
Menswording en verlossing
Ik schep er behagen in, de ziel aan te zetten tot de studie en de beschouwing van al, wat Ik geschapen heb.
Ik, God de Vader, Schepper, wordt niet zozeer bemind en ben niet zo goed door de menselijke ziel gekend als de Zoon, Die Mens geworden is.
Nochtans moeten al de voortreffelijkheden van de drie Goddelijke Personen, al de gebaren en werken van deze drie Personen het voorwerp zijn van de lofbetuigingen van de mens.
Opdat de mens zijn lof zou kunnen betuigen, is het nodig, dat hij begrijpt en bemint.
Ik sta erop, dat mijn Werking in de zielen onbegrensd zou zijn.
Ik wil aanbeden en verheerlijkt worden als nooit tevoren, want Ik wil, dat de menselijke ziel in haar aanbidding en lofbetuiging de hele kringloop van mijn goddelijke volmaaktheden doormaakt.
Het gevallen menselijk schepsel moet vrijgekocht worden.
Mijn Almacht had andere middelen kunnen gebruiken, maar mijn Liefde voor de mens, mijn Liefde voor dat menselijk schepsel (lichaam en ziel) heeft Mij, Tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid, ertoe aangezet, te komen, uit eigen beweging en tegelijkertijd door het machtig Liefdegebaar van mijn Vader.
Ik ben dus gekomen. Ik heb een menselijke ziel en een menselijk lichaam aangenomen.
Met welke onuitsprekelijke geestdrift heeft de Vader Mij in zijn welbemind schepsel teruggevonden! Later zou Ik beladen worden met de menselijke misdaden. Dan zou de Vader in Mij niet meer de mens zien, zoals Hij hem had geschapen, maar als de gevallen mens, ver van Hem verwijderd. Hij zou in Mij als ’t ware de schuldige mens zien en al de slagen van zijn wrekende Almacht zouden op Mij neerkomen.
Zó echter kocht Ik de mens vrij…
De menselijke ziel was dus weer in staat haar God te beminnen en door Hem bemind te worden!
Ik, Jezus Christus, Tweede Persoon van de Heilige Drievuldigheid, heb, door Mens te worden, het vlees niet aangenomen als een soort geleende mantel, een mantel, die Ik in zekere zin had kunnen onderscheiden van Mijzelf, Ik ben God met mijn Lichaam, mijn Bloed, mijn Ziel; het vlees, dat Ik heb aangenomen, is werkelijk één geworden met mijn Godheid.
In Mij is alles God!
Uit mijn scheppende Handen is het Werk van Liefde ontsnapt, omdat de mens, door te zondigen, dit lichaam, dat mijn Almacht door mijn Adem van Schepper uit het niet trok, heeft verlaagd en als ’t ware in het stof doen vallen! Ik heb echter willen aantonen, welke waarde Ik hecht aan heel mijn Werk, lichaam en ziel, aangezien mijn Zoon vlees is geworden.
Ik wil behagen scheppen in al, wat Ik geschapen heb zelfs wanneer dit geschapene misbruik maakte van zijn vrijheid, om aan Mij te ontsnappen. Ik tuchtig de enkelingen, maar in het diepste van Mezelf bewaar Ik mijn Liefde voor het Werk, zoals het uit mijn Handen gekomen is. Ik, Schepper, zal het laatste woord hebben.
De mens zal met ziel en lichaam opnieuw het voorwerp uitmaken van mijn Liefde en mijn Welbehagen.
God heeft de mens vrij gemaakt, noodzakelijkheid van de beantwoording aan de Genade
Ik heb de mens geschapen naar mijn Beeld en Gelijkenis. Ik wil, dat deze modder, door Mij gezuiverd, de klei wordt, die Ik ongedwongen kan boetseren.
Om het te scheppen, had Ik mijn schepsel niet nodig. Mijn Liefde en mijn Almacht hadden geen andere hulp nodig. Doch opdat het deze soepele klei in mijn Handen zou worden, heb Ik de wil van mijn schepsel nodig. Immers, als Ik het schiep, heb Ik er een te duchten iets in gelegd, waarvan mijn Liefde heel de draagwijdte overzag. Ik wist goed, dat daardoor velen van mijn schepselen in het beginstadium van hun bovennatuurlijke ontwikkeling zouden blijven staan.
Ik wist goed, dat velen zich tegen Mij zouden keren. Ook wist Ik, dat velen Mij zouden herkennen, Mij volgen en Mij Liefde voor Liefde geven.
Deze uitwisseling, deze vrijwillige uitwisseling was Mij zo aangenaam, de Liefde van mijn schepsel was Mij zoveel waard, dat Ik om ze te bezitten, erin toegestemd heb, het dat geduchte ‘iets’ te geven, dat vrijheid heet!
Het zal vrij zijn, maar dan zal het zich van Mij kunnen afkeren, zich tegen Mij keren, het zal mijn Hart kunnen martelen!
Ja, Ik weet het, maar indien Ik het die vrijheid niet gaf, welke persoonlijke liefde zou Ik er dan van kunnen ontvangen? Het zou als een dode lofzang zijn of op zijn minst een lofzang gemaakt voor Mij maar door Mijzelf.
Deze onuitsprekelijke bekoorlijkheid, te voelen, dat een ziel Mij kan verlaten, maar Mij integendeel volgt, dat ze Mij kan haten en Mij toch bemint, deze onuitsprekelijke bekoorlijkheid, waar Ik zo naar hunker, zou Ik die dan nooit kennen?
Neen! Neen! Lijden, afwijzing, haat. Ik aanvaard alles, omdat Ik door alles heen de trouwe ziel ontwaar, die zich kan verwijderen van Mij maar die blijft, die Mij kan haten, maar die liefheeft!
Ik heb dus de vrije wil van mijn schepsel nodig, opdat het de soepele klei wordt, die Ik volgens mijn welbehagen kan boetseren naar mijn Goddelijke Wilsbeschikkingen!
Ik hunker er zozeer naar, mijn Beeld in de ziel te drukken. Ik hunker ernaar, vrij te zijn en haar volgens mijn goeddunken toe te spreken, om haar te zeggen; Mijn oneindige Grootheid, Mijn oneindige Almacht, Mijn oneindige Barmhartigheid, Mijn oneindige Rechtvaardigheid (die ze steeds zonder vrees zal zien doorheen mijn Barmhartigheid, doorheen mijn Bloed, waarvan de verdiensten onophoudelijk op haar worden toegepast!)
Ik smeek er haar om, Mij toe te laten, in haar de wonderen van mijn Genade op te stapelen. Wanneer de ziel, bij het zien van zoveel Goddelijke Voorkomendheid, een soort van ontsteltenis ervaart, omdat ze zich zwak voelt en niets uit zichzelf, dan vooral verheug Ik Mij! Zó is het, dat Ik handel: Ik neem een «niets» om er alles in te leggen!
Dat ze dus aan mijn genade beantwoordt!
Vurig verlangen van God, zielen te vinden, die aan Zijn tegemoetkomingen beantwoorden
Er zijn zielen, die Mij volgen! Er zijn er, die Mij liefhebben! Er zijn er, die Ik zulke Liefde toedraag, dat de mens er zich geen idee kan van vormen… een Liefde van Uitverkiezing.…
Er zijn er, die Mij toelaten, in haar dwaasheden van goedheid te doen. Er zijn er, aan wie Ik Mij kan mededelen, Mij laten kennen, Mij tonen…
Aan deze zielen behaagt het Mij mee te delen:
- Mijn oneindige Grootheid en terzelfdertijd mijn vurig verlangen, Mij over de mens neer te buigen of liever, hem tot Mij te verheffen, om hem toe te laten, Mij te beminnen;
- Mijn oneindige Macht te hunner beschikking gesteld, indien ze volle vertrouwen hebben;
- Mijn oneindige Barmhartigheid, in dewelke zij moeten putten met een alles verterende ijver voor henzelf en vooral voor de zielen van de zondaars, van de stervenden, voor de zielen van het Vagevuur;
Mijn oneindige Rechtvaardigheid; Mijn oneindige Liefde. Mijzelf!
Welke horizonten zou Ik voor hen ontvouwen…
Daarvoor is het echter nodig, dat ze zich in een voortdurende staat van ontvankelijkheid houden en van beantwoording aan de Genade.
Ik zal hen zeer hoog laten opklimmen om hen mijn Geheimen mede te delen… Ik zal hen tot Mij verheffen, zodat Ik slechts zacht en liefelijk hoef te fluisteren, om Mij door hen te doen verstaan…
Hoe beter men Mij kent, hoe meer men Mij bemint.
Omdat men Mij niet voldoende kent, bemint men Mij zo weinig! Omdat men Mij in de Hemel kent zonder schaduw of sluier, bemint men er Mij.
Ik ben van de lofzang van mijn schepsel beroofd geworden in de Hof van Geneugten, die Ik ervoor had gemaakt (Aards Paradijs). Alle bijzonderheden waren er door mijn Liefde in gelegd met de bedoeling, dat Ik zou bemind worden, zodat Ik mijn schepsel gelukkig kon maken, om Mij in dit geluk steeds intenser te laten zien.
Ik had Me de moeite getroost, prachtig de heerlijkheid van de sterren te scheppen, liefdevol elk klein bloempje, ieder grassprietje te doen leven en Ik had gewild, dat mijn schepsel er zou blijven bij stilstaan, trillend van vreugde en bewondering.
Ik had verwacht, dat mijn schepsel, wel wetend, vanwaar zoveel heerlijkheden vermengd met zoveel kostelijke zoetheid kwamen, zich tot Mij zou hebben gewend, om Me te beminnen, Mij te aanbidden, Mij te loven…
Ik heb de beschouwende zielen gekozen, om hun al mijn ontgoochelingen te vertellen, (dit sluit de Goddelijke Alwetendheid helemaal niet uit) om hen al de verzuchtingen van hun Schepper mede te delen. Ik wil, dat zij, die door de beantwoording aan mijn Genade, in die Hof van Geneugten zijn geplaatst, Mij hun lof zouden zingen, de ononderbroken lofzang, de lofzang om alles. Alles moet hen dichter tot Mij brengen.
God komt terug op de gevreesde gave van de vrijheid
Ik had van de mens een wezen kunnen maken, dat noodzakelijkerwijs, door de conditie van zijn schepping zelf, uit natuur naar Mij toekwam. Ik heb de lichamen wel aan de wet van de zwaartekracht onderworpen; in de ruimte losgelaten, valt een lichaam willens nillens.
De ziel van de mens had kunnen genoodzaakt zijn, Mij lief te hebben, zoals een lichaam steeds op de aarde valt, als het losgelaten wordt. Ik heb zijn ziel willen begunstigen met een schoner eigenschap, schoner dan al de andere, in deze zin, dat ze aan alle andere een waarde geeft zonder weerga: Ik heb de ziel vrij willen maken.
Ik ben in wezen vrij! Ik heb willen bemind worden door een vrij wezen.
Dit menselijk wezen, dat Ik zo schiep, zou Mij liefhebben, het zou Mij liefhebben tot mijn Genot, want bemind worden door dit schepsel, zou willen zeggen: zijn voorkeur genieten, erdoor gekozen worden.
Ik zou dan de liefde van de mens smaken met al de heerlijke zoetheid, waarvan Ik had gedroomd.
O afgrond…
De Schepper en zijn schepsel… Degene, Die alles is en dat, wat niets is… zodanig niets, dat het niet zou bestaan, als Hij het niet maakte en bezielde door een Daad van zijn Almacht. De Schepping van de mens is een uitstorting van de Almacht en de Liefde van de Schepper.
Heeft de Schepper, Die het uit het niets verhief, zijn schepsel tenminste ten volle in zijn bezit?
Neen, niet noodzakelijk. Dit wezen, dat Ik uit het niets tevoorschijn haalde, dit wezen, dat Mij alles verschuldigd is, kan Mij ontsnappen, want Ik heb het vrij gemaakt.
Deze vrijheid is voor Mij dikwijls een bron van onzeglijke beledigingen… maar ze is een bron van lofprijzing, wanneer Ik zie, dat dit wezen, dat Ik schiep, tenvolle aan mijn Oproepen beantwoordt!
Om de ziel te scheppen, heb Ik haar niet nodig gehad. Ik heb alleen gehandeld, Ik ben als God opgetreden.
Om haar echter de groei te schenken van leven en heiligheid, waarnaar Ik zozeer dorst, wil Ik haar toestemming en medewerking.
O verheven en onbegrijpelijke dwaasheid van mijn Liefde, die zozeer haar arm schepsel bemint, dat ze het terzelfdertijd wil overstelpen met Genaden en het de vrijheid laat!
In het niet kon de ziel Mij niet beminnen. Wanneer Ik haar schiep, wanneer Ik haar riep, is ze niet opgesprongen, is ze niet op mijn scheppende Wil afgekomen, ze was niets.
Wanneer Ik haar daarentegen door mijn Genade roep, verwacht mijn Liefde, dat ze voldoende wordt bemind opdat de ziel zou opspringen op mijn Wenk, opdat ze naar Mij toe zou snellen en dat ons beider Liefde mekaar zou ontmoeten. Zo zal mijn Genade zich overvloedig verspreiden in mijn schepsel, zulke voren trekkend, dat de Stroom van mijn Goddelijk Leven ze vult en alles in haar levend maakt!
Macht van de Genade
De Genade is een deelname aan mijn Goddelijk Leven. Dit Leven gaat van Mij uit en schenkt de zielen, die Ik geschapen heb, Leven. Ik zou er niet mee ophouden dit overdadig Leven groeiend uit te storten, indien de ziel Mij maar liet doen…
Wat wil mijn Genade doen?
Zij wil op de ziel het Zoenoffer van Christus toepassen.
O! Welke wonderen zou de Genade niet bewerken, indien de ziel maar volle vertrouwen in Mij had.
Men begrenst echter mijn Macht, men gelooft niet in de volheid van mijn Beloften en onder voorwendsel van wijsheid houdt men mijn Werking tegen of op zijn minst de uitwerking ervan.
Waarom?
Dat men toch het vertrouwen preekt, het mateloos vertrouwen!
Mijn Genade wil de zielen voortdurend zuiveren, zodanig dat ze altijd in staat van ontvankelijkheid verkeren.
O! Indien de zielen maar wilden! Met welke geestdrift, met welke volheid zou Ik hun mijn Adem, mijn Leven, mijn Genade meedelen.
Onder de niet gedwarsboomde werking van mijn Genade, zou Ik heiligen vormen, veel heiligen! Ik zou het niet moe worden, Mij « uit te spreken » in mijn schepselen op aarde, zoals Ik het niet moe word, Mij « uit te spreken » in mijn Uitverkorenen in de Hemel. Ik zou in elke ziel een wonderlijke verscheidenheid van bijzondere schakeringen storten, schakeringen zonder einde…
Ik zou er mijn Behagen in vinden, indien men Mij liet doen.
Men moet zich niet inbeelden, dat hiervoor een hoge graad van heiligheid nodig is, nee, men moet alleen maar geloven, daadwerkelijk en zonder grenzen in Mij geloven! De heiligheid zou nadien als vanzelf volgen, omdat Ik het ben, die haar door mijn Genade in de ziel zou bewerken met de medewerking van de ziel natuurlijk.
Door ten volle in Mij te geloven, laat men Mij toe, uit te voeren, wat Ik verlang en zoals Ik het wil. De ziel laat Mij in haar vrij, ze laat Me vrij in haar een heiligheid tot stand te brengen, zoals Ik ze voor haar hebben wil, ze laat Me vrij, om Mij op aarde te verlustigen op de manier, die Ik voor elke ziel verlang.
Dit volle geloof vestigt de ziel in een staat van zuiverheid, een staat, die Ik verlang en die niet door een half en mank geloof zou verwezenlijkt worden. Zó wil Ik haar. In dit volle geloof leven, is heel eenvoudig; beantwoorden aan de Genade.
Ik verlang, dat de zielen tot Mij komen, Ik zal hen in Mij opnemen. Ze moeten zich niet verwonderen over mijn vrijpostigheden; ben Ik soms de Oneindig Machtige, de Oneindig Liefhebbende niet?
Ik ben Degene, Die dorst naar verscheidenheid in de heiligheid, Ik val niet in herhaling. Het is dus gemakkelijk te begrijpen, dat Ik ernaar hunker, te zien, dat de zielen ten volle aan mijn Oproep gehoor geven, dat ze zich ten volle door Mij laten doen. Ik wil over de wereld een Adem blazen van vuur en bovennatuurlijke geest.
Uit; Goddelijke Oproepen – Marie Sevray-Guillemin, Sint Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1974, blz. 105-119.
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.